Broeders in Christus

De heilige Geest - de gave van de Geest (3)

Wie ontvingen de gave van de Geest?
En door wie en waarom ontvingen zij de Geest?

In het eerste deel zagen wij dat God aan bepaalde mensen in Israël zijn Geest gaf, zodat zij wijsheid en verstand zouden hebben en zelfs kracht om wonderen te doen. Dit houdt in dat de Geest niet zomaar beschikbaar was voor iedereen. Wij lezen over profeten, priesters, oudsten, en mensen die een bijzonder werk moesten doen. Daarom profeteerde Joël dat de Geest in latere tijden op alle vlees zou komen, met andere woorden de beschikbaarheid zou veel ruimer worden, en wel voor allen die geloven, zonder onderscheid naar wie iemand is of waar hij geboren is. Vanaf de Pinksterdag gebeurde dit. Maar het geven van de Geest diende een bepaald doel, en wel de grootmaking en bekendmaking van God en Zijn heilswerk in Christus, gepaard aan de opbouw van het gelovige individu en de gemeente waar hij deel van uitmaakte. De gaven van de Geest waren niet bedoeld om in extase te raken en de bijeenkomsten leuk of spectaculair te maken. Wanneer er al sprake was van extase, ging het om een bijzondere, vaak éénmalige toestand, en dus iets voorbijgaands.

Mozes was de leidsman tot behoudenis voor het volk Israël, vanaf hun bevrijding uit Egypte tot de grens van het Beloofde Land. Hij stond in een bijzondere gemeenschap met God via de Engel van het Verbond. Om zijn zware taak met kennis, inzicht, wijsheid en verstand te kunnen doen, en de woorden van God te kunnen begrijpen, ontving hij Gods Geest. Dat wordt niet expliciet verteld, maar blijkt bij een gebeurtenis die typerend is voor het schenken van de Geest:

“Vergader mij uit de oudsten van Israël zeventig mannen, van wie u weet, dat zij oudsten en opzieners van het volk zijn, en breng hen naar de tent van samenkomst, opdat zij zich daar bij u opstellen. Dan zal Ik nederdalen en daar met u spreken en een deel van de Geest die op u is, nemen en op hen leggen … Toen daalde de HERE in de wolk neer en sprak tot hem, en Hij nam een deel van de Geest die op hem was, en legde dat op de zeventig mannen, op de oudsten; toen de Geest op hen ruste, profeteerden zij, doch daarna niet meer.”(Numeri 11;16-17; 24-30)

Wat valt hieruit te leren? Niemand zou er uiteraard iets van merken dat de Geest op deze mannen was, want de Geest is niet zichtbaar. De Geest is wel merkbaar in zijn werking. Daarom profeteerden zij éénmalig, zodat voor henzelf en het volk duidelijk zou zijn dat God hen Zijn gave van de Geest had gegeven. De werking van die gave was dat zij leiding konden geven aan Gods volk. In het licht van wat er gebeurde bij de opvolging van Mozes door Jozua, is het aannemelijk dat Mozes deze oudsten de handen moest opleggen:

“Toen zei de Here tot Mozes: Neem u Jozua, de zoon van Nun, een man van geest vervuld, en leg hem uw hand op, en stel hem voor de priester Eleazar en voor de gehele vergadering, en geef hem in hun tegenwoordigheid uw bevelen en leg op hem van uw heerlijkheid, opdat de gehele vergadering van de Israëlieten het hore.” (Numeri 27:18-20)

Ook in het Nieuwe Testament is te zien dat de Geest op de gelovigen kwam door handoplegging door de apostelen. Deze kon niet door anderen worden gegeven, zoals blijkt wanneer, door de prediking van Filippus, velen tot geloof kwamen. Hoewel hij zelf vol van de Geest was, moesten apostelen uit Jeruzalem komen om de pas bekeerden de handen op te leggen:

“Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord van God had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij (de) heilige (geest) mochten ontvangen. Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen (de) heilige Geest.” (Handelingen 8:14-17)

In het bijzondere geval van Saulus was het geen apostel, maar een dienaar in Damascus, Ananias die dit deed:

hij legde hem (Saulus) de handen op en zei: Saul, broeder, de Here heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen is op de weg … opdat u weer zou zien en met (de) heilige Geest vervuld worden.” (Handelingen 9:17)

Toen Paulus predikte kwam de heilige Geest door zijn handoplegging op degenen die tot geloof kwamen:

“Om die reden herinner ik u eraan, de gave van Godaan te wakkeren, die door mijn handopleggingin u is.” (2 Timoteüs 1:6)

“En toen zij dit hoorden, lieten zij zich dopen in de naam van de Here Jezus. En toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de heilige Geest over hen, en zij spraken in tongen en profeteerden.” (Handelingen 19:5-6)

Het is redelijk te veronderstellen, dat met het heengaan van de apostelen ook een einde kwam aan de gaven van de Geest. De Here had hun werk hiermee ondersteund en gezorgd voor een sterke groei van het aantal christenen, evenals van hun geloof, kennis en inzicht. De gemeente was sterk genoeg om te kunnen volharden in het geloof in het woord dat de profeten en apostelen hen hadden nagelaten.

De werking van God in de gaven van de Geest

Spreken in tongen en profeteren waren merkbare uitingen van met de Geest vervuld zijn. Dat geldt ook voor de gave van genezing en het uitdrijven van boze geesten. Zij zijn de vervulling van wat Jezus zei, na het bevel te dopen wie in Hem zouden geloven:

“Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen: in mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken …” (Marcus 16:17-18)

In sommige kringen wordt veel gesproken over de gaven van de Geest. Daaronder valt eigenlijk een heel scala van vaardigheden: van spreken in tongen en profeteren, tot zieken genezen en boze geesten uitdrijven. Het is onmiskenbaar dat God gelovigen bepaalde gaven heeft gegeven. De brief waarin hierover veel geschreven staat, is die van de apostel Paulus aan Korinte:

“Ten aanzien van de uitingen van de Geest (letterlijk: de geestelijke dingen), broeders, wil ik u niet onkundig laten … Daarom maak ik u bekend dat niemand, door (de) Geest van Godsprekende zegt: Vervloekt (is) Jezus; en dat niemand kan zeggen: Jezus (is) Here, dan door (de) heilige Geest. Er is verscheidenheid in (genade)gaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid in bedieningen, maar het is dezelfde Here; en er is verscheidenheid in werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt. Maar aan een ieder wordt de openbaring van de Geest gegeven tot welzijn van allen. Want aan de één wordt door de Geest gegeven met wijsheid te spreken, en aan de ander met kennis te spreken krachtens dezelfde Geest; aan de een geloof door dezelfde Geest en aan de ander gaven van genezingen door die ene Geest; aan de een werking van krachten, aan de andere profetie; aan de een het onderscheiden van geesten, en aan de ander allerlei tongen, en aan weer een ander vertolking van tongen. Maar dit alles werkt één en dezelfde geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil.” (1 Korintiërs 12:1-11)

Uiterst belangrijk hierin is het principe: aan een ieder wordt de openbaring van de Geest gegeven tot welzijn van allen. Waarom zei Paulus dit? Het antwoord is heel eenvoudig: omdat sommige gelovigen in Korinte meenden dat je een bepaalde status had wanneer je in tongen sprak. Zij vonden zich daarmee kennelijk meer en beter dan anderen die dit niet konden. En zij werden zelfgenoegzaam, sommigen pochten zelfs. Dat mag uiteraard nooit gebeuren. Een ieder ontvangt dezelfde genade van God in de vergeving van zonden. Dit toont dat Zijn liefde voor de één niet groter is dan voor de ander. Daarom wees Paulus er op dat welke gave iemand ook heeft, deze van God komt, werkend door één en dezelfde Geest. Verder was het juist de bedoeling van God dat de één dit zou kunnen en de ander dat, want alleen zo kunnen gelovigen niet zonder elkaar en moeten zij een gemeenschap, een familie, een bouwwerk, een lichaam vormen, waar al deze verschillende mensen met hun ambten en gaven, elkaar aanvullend en versterkend, samen God kunnen dienen:

“… door één Geest zijn wij allen tot (eis) één lichaam gedoopt … want het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit vele leden? … Nu heeft God … de leden, elk in het bijzonder, hun plaats in het lichaam aangewezen, zoals Hij heeft gewild. Indien zij alle één lid vormden, waar bleef het lichaam. Maar nu zijn er wel vele leden, maar slechts één lichaam. U nu bent het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden.” (1 Korintiërs 12:12-27)

“En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen. Zijn zij soms allen apostelen? Allen profeten? Allen leraars? Allen krachten? Hebben soms allen gaven van genezing? Spreken soms allen in tongen? Vertolken zij soms allen?” (1 Korintiërs 12:28-30)

Dit zijn retorische vragen, waarop het antwoord uiteraard steeds nee luidt. Dus niemand hoeft zich minder dan een ander te voelen wanneer hij of zij niet in tongen spreekt, of profeteert, of zieken geneest. Deze gaven zijn immers geen doel maar middel. Maar waartoe? Voordat Paulus dit uitlegde, wees hij er in hoofdstuk 13 op dat er iets is dat meer is dan alle gaven bij elkaar: de liefde. Wanneer iemand de goddelijke liefde niet kent en niet in praktijk brengt, baat hem of haar niets, ook niet spreken in tongen, genezen van mensen, of welk goeds hij of zij ook doet. Hij ging in hoofdstuk 14:1 vervolgens verder met te zeggen (en let weer op het verschil met de NBG’51 Vertaling waarin veel meer gesuggereerd wordt dan wat Paulus oorspronkelijk schreef):

“Jaagt de liefde na en streeft naar de gaven van de Geest , doch vooral naar het profeteren” (NBG’51)

“… zoekt ijverig de geestelijke dingen...” (in het Grieks)

Waarom profeteren? Omdat de gemeente juist door het woord van God wordt opgebouwd. En dat is wat het welzijn van allen betekent:

“Want wie in een tong spreekt, spreekt niet tot mensen, maar tot God, want niemand verstaat het; door de geest spreekt hij geheimenissen. Maar wie profeteert, spreekt voor mensen stichtend, vermanend en bemoedigend. Wie in een tong spreekt, sticht zichzelf, maar wie profeteert, sticht de gemeente. Ik wilde wel dat u allen in tongen sprak, maar liever nog dat u profeteerde. Wie profeteert is meer dan wie in tongen spreekt, tenzij hij het ook uitlegt, zodat de gemeente er stichting door ontvangt. En nu, broeders, als ik tot u kom en spreek in tongen, wat nut zal ik u brengen, als ik mij niet tot u richt, of met een openbaring, of met kennis, of met profetie, of met onderricht? … indien u met uw tong geen verstaanbare volzin spreekt, hoe zal men het gesprokene begrijpen? U zou immers in de lucht spreken? … Zo moet ook u, omdat u naar geestelijke gaven (letterlijk: geestelijke dingen) streeft, trachten uit te munten tot stichting van de gemeente.” (1 Korintiërs 14:2-12)

Alle tekstvermeldingen uit de NBG Vertaling van 1951, tenzij anders vermeld