Broeders in Christus

Engelen en andere hemelse wezens - Cherubs en serafs (2)

De verschijning van de heerlijkheid van de Here (vervolg)

Ezechiël wilde kennelijk zeggen, dat de Here wordt gedragen door een soort wagen. De wezens die deze voortbewegen hebben vier gezichten en kunnen rondom alles zien. Ze hoeven zich daarom niet om te keren, maar kunnen elke kant opgaan die zij willen. Dit blijkt ook uit de beschrijving van de paren in elkaar stekende wielen, die evenwijdig en haaks ten opzichte van de ‘wagen’ staan. De voortbeweging van de ‘wagen’ gebeurt door de vleugels van de cherubs. Wielen en cherubs vormen als het ware één geheel, zodat alles tegelijkertijd dezelfde kant op beweegt. De geest waar hier sprake van is, is de ru’ach—adem of wind. De beweging van de wagen ervoer Ezechiël als een wind, veroorzaakt door de wervelende beweging van de vleugels van de wezens.

Waar in hoofdstuk 1 sprake is van wezens, zijn dat in hoofdstuk 10, bij dezelfde verschijning, cherubs. Het Hebreeuwse woord dat in hoofdstuk 1 werd vertaald met wezen, wordt normaal voor dieren gebruikt. Sommige vertalingen, waaronder de Staten Vertaling, spreken dan ook over dieren. Dit sluit aan op de gezichten van deze wezens: die van een mens, een leeuw, een rund (stier) en een arend. Deze combinaties van dieren kwamen in Babylonië, waar Ezechiël zich bevond, veel voor.

In de Tempel in Jeruzalem waren er verhogingen voor 10 waterbekkens, waarin cherubs werden verwerkt. Die verhogingen hadden wielen en leken wel wat op de in de door Ezechiël beschreven wagen:

“Verder maakte hij onderstellen, en wel tien, van koper … er waren sluitplaten aan en wel sluitplaten tussen de stijlen. Op de sluitplaten tussen de stijlen stonden leeuwen, runderen en cherubs, en op de stijlen evenzo … De vier raderen waren beneden de sluitplaten, en de steunsels van de raderen waren aan het onderstel; en de hoogte van één rad was anderhalve el. De vorm van de raderen was als die van een wagenrad; hun steunsels echter, velgen, spaken en naven waren geheel van gietwerk … En hij (Salomo/Hiram) graveerde op … zijn sluitplaten cherubs, leeuwen en palmen …” (1 Koningen 7:27-37)

Cherubs en de troon van de Here

De apostel Johannes beschreef in Openbaring 4:1-8 een visioen dat hij kreeg van Gods troon in de hemel, Zijn vaste woonplaats. Ook daar is sprake van wezens, die overeenkomen met de wezens die Ezechiël zag. Het woord dat Johannes gebruikte is consequent met dat wat Ezechiël gebruikte, namelijk dieren:

“En van de troon gingen bliksemstralen, stemmen en donderslagen uit; en zeven vurige fakkels brandden voor de troon; dit zijn de zeven Geesten van God. En voor de troon was als een glazen zee, kristal gelijk. En midden in de troon en rondom de troon waren vier dieren, vol ogen van voren en van achteren. En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een rund gelijk, en het derde dier had een gelaat als van een mens, en het vierde dier was een vliegende arend gelijk. En de vier dieren hadden elk voor zich zes vleugels en waren rondom en van binnen vol ogen en zij hadden dag noch nacht rust, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige, die was en die is en die komt.” (Openbaring 4:6-8)

Waarschijnlijk waren het ‘wezens’ met gezichten van een leeuw, een rund, een mens en een arend (zie de beschrijving: een gelaat als van een mens in vers 7). Er is hier nog een verband met een andere plaats in het Oude Testament. De profeet Jesaja zag in een visioen de Here (er staat in het Hebreeuws niet JHWH) op een ‘hoge en verheven troon’ zitten. Boven Hem zag Jesaja serafs. De beschrijving van hun uiterlijk en de taak die zij verrichten, doet denken aan cherubs:

“… ik zag de Here zitten op een hoge en verheven troon en zijn zomen vulden de tempel. Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels: met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. En de een riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen, de ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol. En de dorpelposten (van de tempel) beefden van het luide roepen en het huis werd vervuld met rook.” (Jesaja 6:1-4)

In het Hebreeuws staat hier serafim een woord dat is afgeleid van branden of verbranden. In dat verband is het interessant te zien, dat in vers 6 een seraf een gloeiende kool van het altaar nam, om de zonde van Jesaja te verzoenen door met die kool zijn lippen aan te raken. Ook in Ezechiël is sprake van gloeiende kolen, die zich bevinden tussen de wielen onder de cherub (hoofdstuk 10:2 en 7).

Waar in Jesaja en Openbaring sprake is van wat zij zagen van de troon van God in de hemel, zag Ezechiël van Gods aanwezigheid op aarde. De wagen die hij zag was eigenlijk een soort ‘troonwagen’ waarmee als het ware de grote en verheven God overal aanwezig kan zijn:

“Boven het uitspansel boven hun hoofden was wat er uitzag als lazuursteen, dat de vorm had van een troon; en daarboven, op wat op een troon leek, een gedaante, die eruitzag als een mens. En ik zag iets schitteren als metaal; vanaf wat op zijn lendenen leek naar boven als vuur omgeven door een glans. Zoals de aanblik is van de boog, die in de regentijd in de wolken verschijnt, zo was de aanblik van die omhullenden glans. Aldus was het voorkomen van de verschijning van de heerlijkheid van de Here.” (Ezechiël 1:26-28)

“En ik zag en zie, op het uitspansel boven het hoofd van de cherubs was iets als lazuursteen, gelijkend op de vorm van een troon, die zich daarboven vertoonde.” (Ezechiël 10:1)

Cherubs als bewakers van de Here en van Zijn bezit

De functie van cherubs is kennelijk de Here en Zijn bezit te bewaken. Hij is de heilige God en kan niet door iets onreins worden benaderd. Wij zien hen daarom altijd als staande tussen God en mensen.

In Genesis 3 treden cherubs op als bewakers van de boom van leven:

“… en Hij (de Here) stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend (vlammend) zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom van leven te bewaken.” (Genesis 3:24)

De tweede maal komen wij hen in de Bijbel tegen in verband met de Tabernakel en de voorwerpen daarin. Mozes moest alles wat de Tabernakel en de eredienst daarin betrof, maken naar modellen die God hem toonde. Daaronder waren cherubs. Hun uitbeelding is daarom geen fantasie van mensen, maar naar een door God getoond voorbeeld. Zo waren er uit goudplaten geklopte beelden, die de ark van het verbond overschaduwden en zo beschermden:

“En u zult u twee cherubs van goud maken, van gedreven werk zult u ze maken, aan de beide einden van het verzoendeksel. Maak één cherub aan het ene einde en één cherub aan het andere einde; uit één stuk met het verzoendeksel zult u de cherubs op zijn beide einden maken. De cherubs zullen twee vleugels uitgespreid houden naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel bedekkende en hun aangezicht naar elkaar gericht; naar het verzoendeksel zullen de aangezichten gericht zijn.” (Exodus 25:18-20; zie ook Exodus 37:6-9; Hebreeën 9:5)

Het verzoendeksel was een uitbeelding van Gods troon in de hemel. Op een aantal plaatsen komen wij de woorden tegen: de Here der heerscharen, die op of tussen de cherubs troont (1 Samuël 4:4; 2 Samuël 6:2; 2 Koningen 19:15; 1 Kronieken 13:6; Psalm 80:2; Psalm 99:1; Jeseja 37:16). Mozes sprak met de Engel van het Verbond, terwijl hij vóór de ark van het verbond stond (als het ware vóór de troon van God verscheen):

“Wanneer nu Mozes de tent van samenkomst binnenging om met Hem te spreken, dan hoorde hij een stem, die tot hem sprak van boven het verzoendeksel, dat op de ark van de getuigenis was, van tussen de beide cherubs, en Hij sprak tot hem.” (Numeri 7:89)

Later maakte koning Salomo voor de tempel twee reusachtige cherubs van hout, die hij overtrok met goud. Ze stonden zo opgesteld dat twee vleugels de muren en twee elkaar raakten. Daartussen stond de ark van het verbond (1 Koningen 6:23-28; 8:6 en 7). Naar de gegeven beschrijving te oordelen, hadden zij hetzelfde voorkomen als die in de Tabernakel. Zij hadden kennelijk als functie de ark symbolisch te beschutten, te beschermen, te bewaken. Zij stonden met hun gezichten gekeerd naar het gordijn tussen het heilige en het heilige der heiligen. Zo konden zij iedereen zien die door dat gordijn naar binnen wilde gaan.

Ook waren in het dekkleed van de Tabernakel en het gordijn tussen het heilige en het heilige der heiligen cherubs geweven (Exodus 26:1 en 31; 36:8 en 35). Waarschijnlijk met dezelfde symbolische functie, dat degene die de Tabernakel en de onbevoegde die het heilige der heiligen naderde, zich bewust was dat hij Gods troon naderde. In de Tempel waren zij, behalve geweven in de gordijnen, om dezelfde reden ook gebeeldhouwd in de deuren en gesneden in het houtwerk van de muren (1 Koningen 6:29-35; zie ook Ezechiël 41:18-25).

Interessant is in dit verband nogmaals te kijken naar wat in Ezechiël 28 wordt gezegd over de koning van Tyrus. Ten tijde van de bouw van de tempel was Hiram koning van die stad. Hij was bondgenoot van koning Salomo, en hielp deze met de bouw van de Tempel in Jeruzalem. Hij was dus bekend met de Here, de God van Israël, en had het grote voorrecht te delen in de zegeningen van dat volk. De Here beschermde Hiram en Tyrus, net zoals Hij Israël beschermde. Maar de latere koningen van Tyrus waren werelds-gezind en het niet waard deel te hebben aan Gods verbond met Israël. De woorden van God tot de koning van Tyrus doen denken aan de verdrijving van Adam en Eva uit de hof, weg van de boom des levens, maar geplaatst in het kader van de Tempel:

“U bevond u in Eden … een cherub met uitgespreide vleugels had ik u tot schutse (beschutting bescherming) gegeven; u was op Gods heilige berg, en wandelde tussen vurige stenen … Verdreef ik u van Gods heilige berg, en heeft de beschermende cherub u verjaagd, uit het midden van de vurige stenen …” (Ezech. 28:13-16 Petrus Canisius en Staten Vertaling)

Alle tekstvermeldingen uit de NBG Vertaling van 1951, tenzij anders vermeld