Broeders in Christus

Is de gelovige in staat te zondigen?

“We weten dat iemand die uit God geboren is niet zondigt. De Zoon, die uit God geboren werd, beschermt hem, zodat het kwaad geen vat op hem heeft."  (1 Johannes 5:18 - zie ook 1 Johannes 3:6)

Om Johannes hier te kunnen begrijpen, moeten we weten wat hij met zijn brief wil zeggen. Hij heeft het over een opvatting die uit de Griekse filosofie dreigt in te sluipen. Volgens die opvatting zijn lichaam en geest volledig gescheiden; alleen de geest heeft dan waarde, en alleen de dingen van de geest kunnen daarom goed of slecht zijn. Wat je met je lichaam doet, zou geen ‘zonde’ zijn, want het lichaam is, volgens die opvatting, voor onze goddelijke bestemming van geen enkel belang. Zonde bestaat dan alleen maar in de geest, en met het lichaam zouden we kunnen doen wat we maar willen. Johannes verzet zich fel tegen deze onbijbelse opvatting. De moeilijkheid zit voor ons in het feit dat hij met ‘zondigen’ twee verschillende dingen bedoelt. Aan de ene kant de zonde die de ware volgeling van Christus probeert na te laten, maar waarin hij toch telkens weer vervalt, omdat hij nu eenmaal nog niet de volmaaktheid heeft bereikt. Geen enkele gelovige is volledig vrij van zulke zonde. Aan de andere kant zijn er de daden van deze dwaalleraars, duidelijk in strijd met de leer van Christus, waarvan zij echter betogen dat je die zonder bezwaar kunt doen, omdat dat toch geen zonde is. De ware christen onthoudt zich volledig van zulke daden (zulke zonde). Wie bewust zulke ‘zonde’ doet (ook al ziet hij die zelf niet als zonde), is geen volgeling van Christus.

Over die eerste vorm van zonde, die uit zwakheid, zegt Paulus:

“Wat ik doe, doorzie ik niet, want ik doe niet wat ik wil, ik doe juist wat ik haat … Ik wíl het goede wel, maar het goede doen kan ik niet. Wat ik verlang te doen, het goede, laat ik na; wat ik wil vermijden, het kwade, dat doe ik.” (Romeinen 7:15-19)

Met zijn geest (verstand) weet hij wat hij als christen zou moeten doen, maar zijn natuurlijke neiging is anders, en dat brengt hem er toch telkens weer toe dingen te doen die verkeerd zijn. Weliswaar wil hij dat eigenlijk niet, maar - zoals Jezus zelf zei – ‘de geest is wel gewillig, maar het lichaam is zwak’ (Matteüs 26:41). Let op dat hij dat niet verontschuldigt, als iets dat alleen maar ‘van het lichaam is’ en dat daarom dus geen zonde zou zijn. Integendeel, hij (Paulus) wijst dit volledig aan als zonde, en roept vol wanhoop uit: “Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit dit lichaam van de dood?” Maar in de volgende zin geeft hij zelf de oplossing: “God zij gedankt: door Jezus Christus, onze Heer!” (vs 24-25). Over deze zonde, begaan uit zwakheid, zegt ook Johannes:

“Als we zeggen dat we de zonde niet hebben [de NBV vertaalt dit ten onrechte met ‘niet kennen’], misleiden we onszelf en is de waarheid niet in ons. Belijden we (zulke) zonden, dan zal hij, die trouw en rechtvaardig is, ons (die) zonden vergeven en ons reinigen van alle kwaad.” (1 Johannes 1:8-9)

Maar over die andere gedachte, dat wij geen zonde hebben, omdat wij met ons lichaam niet zouden kunnen zondigen, zegt hij:

“Als we zeggen dat we nooit gezondigd hebben, maken we Hem [God] tot een leugenaar en is zijn woord niet in ons.” (vs 10)

En hij gaat nog een stap verder. Wie (willens en wetens) dingen doet die God heeft verboden, en die de Schrift zonde noemt, is een goddeloze. Het begrip dat hij in feite gebruikt is ‘wetteloos’. Maar met wetteloos bedoelt de Schift alles wat tegen Gods Wet in gaat, en het woord is dus synoniem met ‘goddeloos’:

“Ieder die (bewust) zondigt overtreedt Gods wet, want zondigen is Gods wet overtreden.” (1 Johannes 3:4)

Hij vat dat samen met: “Ieder die in hem blijft, zondigt niet (= niet bewust)”, maar “ieder die (bewust) zondigt, heeft hem nooit gezien en kent hem niet.” (vs 6). En vervolgens trekt hij dan de conclusie: Het kan niet zo zijn dat wie uit God is geboren, tegelijkertijd willens en wetens bezig is dingen te doen die God heeft verboden. Dat is logisch gesproken onmogelijk! Vrij vertaald schrijft hij:

“Wie werkelijk uit God is wedergeboren, doet niet willens en wetens dingen die de Schrift aanduidt als zonde; want hij heeft het zaad van het evangelie (dat in zijn hart is gezaaid) blijvend in zich en hij kan dus onmogelijk tegelijkertijd bezig zijn met zulke dingen, want hij is wedergeboren.” (vs 9)

Hij heeft het dus niet over een fysieke onmogelijkheid om zonde te doen, maar over de logische onmogelijkheid om willens en wetens dingen te doen waarvan hij kan weten dat ze zonde zijn. Wie dat toch doet is niet werkelijk wedergeboren.